Basic Dutch words for beginners

– Essential words to know –

Learn the essentials of Dutch easily with this vocabulary list that contains all the most basic words used in Dutch, with their english translations. If you’re a beginner, it will come in handy to review or learn Dutch by yourself before traveling, or if you want to enrich and improve your Dutch vocabulary to better express yourself in writing and speaking!

Do you spot any errors or want to add a vocabulary word to the list? Don’t hesitate to leave a comment to improve the site!

ENGLISH	DUTCH
Please	Alstublieft
Thank you!	Dank je!
Sorry!	Sorry!
What?	Wat?
Who?	Wie?
When?	Wanneer?
Why?	Waarom?
Which?	Welke?
How?	Hoe?
Where ?	Waar ?
How much ?	Hoeveel ?
Yes	Ja
No	Nee
Maybe	Kan zijn
Of course	Natuurlijk
something	iets
nothing	niets
somebody	iemand
nobody	niemand
before	voordat
after	na
far	ver
near	in de buurt
here	hier
there	daar
today	vandaag
tomoorow	morgen
now	nu
man	Mens
woman	vrouw
friend	vriend
more	meer
less	minder
always	altijd
later	later
never	nooit
same	dezelfde
different	verschillend
small	klein
large	groot
difficult	moeilijk
easy	eenvoudig
hot	heet
cold	koud
yesterday	gisteren
after	na
beautiful	mooi
broken	gebroken
free	vrij
a pharmacy	een apotheek
money	geld
a bag	een tas
a lighter	een aansteker
a cigarette	een sigaret
a bottle	een fles
soap	zeep
clean	schoon
dirty	vies
a trash can	Een prullenbak
a trash bag	een vuilniszak
the silence	de stilte
a tool	een gereedschap
pregnant	zwanger
sick	ziek
a baby	een baby
a little bit	een klein beetje
a doctor	een dokter
a dentist	een tandarts
a medicine	een medicijn
a book	een boek
a story	een verhaal
a phone	een telefoon
a computer	een computer
a car	een auto
a plane	een vliegtuig
the name	de naam
the adress	het adres
the age	de leeftijd
the nationality	de nationaliteit
a choice	een keuze
an answer	een antwoord
the key	de sleutel
the light	het licht
the television	de televisie
the bed	het bed
the house	het huis
the shower	de douche
the window	het raam
the door	de deur
the table	de tafel
tired	moe
water	water
open	open
closed	gesloten
clothes	kleren
coffee	koffie
tea	thee
lunch	lunch
dinner	diner
a fruit	fruit
a vegetable	een groente
a beverage	een drankje
a child	een kind
rain	regenen
the entrance	de ingang
the exit	de uitgang
music	muziek
a smile	een glimlach
the world	de wereld
the sky	de lucht
a river	een rivier
the sea	de zee
the mountain	de berg
the lake	het meer
the island	het eiland
the beach	het strand

➡️ More Dutch vocabulary lists: